Wanneer is er modelrechtinbreuk?

Er wordt inbreuk gemaakt op een modelrecht wanneer het (aangevallen) model ‘bij de geïnformeerde gebruiker geen andere algemene indruk wekt.’ (art. 3.16, lid 1 BVIE) Dat is dus het inbreukcriterium dat de rechter moet toepassen. En een modeldepot is geldig, ‘indien de algemene indruk die [de tekening of het model] bij de geïnformeerde gebruiker wekt, verschilt van de algemene indruk die bij die gebruiker wordt gewekt door tekeningen of modellen die [eerder] die voor het publiek beschikbaar zijn gesteld’ (art. 3.3 BVIE).

Tangwerking

Doordat het BVIE voor de toekenning van bescherming als voor de beschermingsomvang van het model hetzelfde criterium van ‘dezelfde algemene indruk’ kent, kan het voorkomen dat bij een modelinbreuk de eiser (deposant) door de gedaagde ‘in de tang’ van art. 3.3 en 3.16 BVIE genomen wordt.

Wanneer een gedeponeerd model weinig verschillen vertoont met eerder bekende modellen, kun je je afvragen of dat model ‘nieuw’ is. Tegelijkertijd kunnen de verschillen tussen het gedeponeerde model en het aangevallen jongere model ongeveer hetzelfde zijn. De gedaagde neemt de eiser dan ‘in de tang’ van art. 3.3 en 3.16 BVIE: want óf het gedeponeerde en aangevallen model verschillen voldoende, en dan is er geen inbreuk volgens art. 3.16; óf zij verschillen onvoldoende, maar dan verschilt het model van de eiser en het oudere model ook niet voldoende en dan is het modeldepot van eiser nietig (art. 3.3.), want niet nieuw.

Anders gezegd:

Doordat het beschermingscriterium (art. 3.3 BVIE) en het inbreukcriterium (art. 3.16 BVIE) hetzelfde zijn kan de afstand die (beweerdelijk) inbreukmaker C houdt ten opzichte van (beweerdelijk) rechthebbende B direct worden vergeleken met de afstand tussen B en A, waarbij A staat voor de rest van de markt.

Dirk Visser legt uit (p. 8) dat ‘als het verschil tussen eiser B en gedaagde C groter is dan het verschil tussen eiser B en de rest van de markt A, is er géén sprake van modelinbreuk. Deze stelling is onweerlegbaar. Om voor bescherming in aanmerking te komen moet B immers bewijzen dat zijn algemene indruk verschilt van die van A. Als hij daar in slaagt, máár C lijkt minder op B dan B op A, dan is het onmogelijk dat de algemene indruk van C niet verschilt van die van B.’